top of page

De Sprookverteller

Driehonderd jaar geleden,
drie tochten ver van Bremen,
in een dicht en donker bos,
bij het vallen van de nacht,
met in zijn doek twee roggebroden
en een kruik met brandewijn,
zocht een sprookverteller onderdak.


Voor een hutje langs het pad
zat een arme oude vrouw.
‘Ach, geef mij een stukje brood,
dan mag je hier wel overnachten.’
Maar de sprookverteller lachte:
‘Waarom zou ik mijn broden delen
met een oude vrouw als jij?
Je bent te oud voor mij,
straks ben ik al in Bremen.’
De oude vrouw ontstak in woede
en ze vloekte als een feeks:
‘Zodra je je eerste brood hebt opgegeten
ben je je woorden vergeten.’
De sprookverteller liep snel door.


Voor een grote holle boom
Bedelde een arm klein meisje:
‘Ach, geef mij een stukje brood,
dan mag je hier wel overnachten.’
Maar de sprookverteller lachte:
‘Waarom zou ik mijn broden delen
met een bedelkind als jij?
Je bent te jong voor mij,
Straks ben ik al in Bremen.’
Het bedelmeisje ontstak in woede
en vloekte als een feeks:
‘Zodra je je tweede brood hebt opgegeten
ben je jezelf vergeten.’
De sprookverteller liep snel door.


Bij een houtvuur zat een mooie vrouw.
‘Ach, geef mij een stukje brood,
dan mag je bij me overnachten.’
Maar de sprookverteller lachte:
‘Waarom zou ik mijn broden delen
met een mooie vrouw als jij?
Liever deel ik dan mijn wijn,
alsof we al in Bremen zijn.’
De mooie vrouw ontstak in woede
en vloekte als een feeks:
‘Zodra je brandewijn gaat drinken
zullen je in het niets verzinken
en blijf je drie maal honderd jaar vergeten.’
Snel liep de sprookverteller door.


Bij een herberg vroeg de sprookverteller
of hij voor zijn kamer mocht betalen
met het vertellen van verhalen.
Hij kon vertellen van de oude wolf,
of van de koning en zijn slot,
of van de zeven rovers,
of hoe de koekoek was betoverd.
‘U zult nog veel van mij vernemen,
want ze verwachten mij in Bremen.’
Maar mocht hij eerst iets eten?
Het was een lange tocht.


De sprookverteller at een roggebrood
en liep toen naar de zaal,
waar iedereen te wachten zat:
een bode met een tas vol brieven,
een bakker, een slager en een smid,
een vrouw van stille zeden,
een monnik met een dikke buik,
een spinster met haar wol,
ja, zelfs de oude herbergkat
zat naast de oude herbergmuis
te wachten op verhalen
en de herbergier schonk glazen vol.
De sprookverteller keek in het rond
maar was de wolf vergeten.
Hij zei: het was iets met een hond.
Toen riep hij dat de koning ergens woonde,
in een soort van hut, maar dan van steen,
met wachters voor de poort.
‘Wacht, waar gaat u heen?
Ik heb nog een verhaal van rovers,
het waren er geen zes, geen acht.
Of weet u van die vogel
die haar ei niet meer kon leggen?
Ze was, hoe heet dat nou, begoocheld?
Ik weet niet hoe ik het moet zeggen.’
De herbergier ontstak in woede
en gooide hem de herberg uit.

‘Ga jij maar slapen in een struik.’
Daar lag de sprookverteller dan,
te huiveren in een struik.
Er kropen beestjes om hem heen,
er staken takjes in zijn buik.


De zon kwam op, hij liep een hele tocht
voordat hij weer een herberg zocht.
Zijn kleren vies, zijn haar verward,
maar met verhalen in zijn hart,
stapte hij de herberg in
en zag daar de waardin.
Zij zette hem in bad en waste ook zijn kleren.
Die avond zou hij het opnieuw proberen.


Maar eerst moest hij iets eten
en hij at zijn roggebrood.
Wat was hij toen vergeten?
Wat kwam hij daar toch doen?
Hij stond te zwijgen aan de toog,
maar ze duwden hem naar voren
en in hun ogen zag hoe hij faalde:
niets wist hij nog van zijn verhalen.
Hij wist alleen nog maar
dat hij op weg was naar een stad.
Hij moest erheen, hij moest erheen.


In de ochtend stond hij buiten
op het pad en zette een stap,
en nog een stap, en nog een stap.
Met de verwarring van een man
die zich niet meer kan herinneren
waarom hij ooit van huis vertrok
zocht de sprookverteller naar de weg.
‘Ze zullen veel van mij vernemen,
veel van mij vernemen.’


Onderweg kreeg de verteller dorst
en hij ontdekte in zijn doek een kruik
en dronk toen alle brandewijn
totdat het hem ging duizelen.
Hij wist niet meer hoe ver hij was
noch wat zijn vak ooit was geweest,
noch wie hem had vervloekt
noch hoelang het duren zou.


Maar dat vertel ik jou.


Het zou nog drie maal honderd jaren duren.
En in het bos rond Bremen
loopt nog steeds die sprookverteller rond.
Langzaam zal hem iets gaan dagen,
na drie maal honderd jaren,
iets met een wolf, een koning,
met zeven rovers en een vogel.
Het was iets met een koekoeksei
en met het delen van zijn brood
en met zijn brandewijn.

bottom of page